
Een goed portret is de optelsom van een heleboel juiste keuzes. Als je die keuzes helder hebt, kom je sneller tot resultaat. Denk goed na over scherptediepte, verlichting, compositie en standpunt en je bent al een heel eind op weg. Door te communiceren met je model en met de juiste blik, pose en kijkrichting maak je er echt iets bijzonders van. We nemen deze keuzes een voor een met je door, zodat je bij je volgende portret niet meer voor verrassingen komt te staan.
Camera
Uiteraard is het instellen van je camera een van de eerste dingen die je doet. Omdat een persoon altijd beweegt, zul je met de sluitertijd niet zoveel kunnen variëren. Je wilt immers je model scherp in beeld. 1/60 seconde of korter is dan een goede keuze. Je iso-waarde kun je aanpassen als dat vanwege het slechte licht nodig is, maar ga liever naar een andere plek waar wel voldoende licht is. Zo kun je de iso-waarde laag houden, en daarmee ook de ruis.
Het geijkte instrument om je portret aantrekkelijker te maken is het diafragma. En dan wel een open diafragma (lage diafragmawaarde). Hiermee creëer je een beperkte scherptediepte in je foto, waardoor het gezicht van je model goed scherp blijft maar voor- en achtergrond lekker ‘blurry’ vervagen. Hierdoor wordt de blik van de kijker direct naar de ogen van je model getrokken. Normaal gesproken is F 2,8 of F 4 de grootste opening van je objectief. Je kunt echter ook met een objectief met F 1,4 als grootste opening werken. Vaak zijn zulke lichtsterke objectieven buitengewoon prijzig, maar er is een uitzondering. Een 50 mm vaste brandpunt (‘prime’) met lichtsterkte F 1,4 heb je al voor een paar honderd euro, en 50 mm is een prima brandpunt voor portretten.
Objectief
De tweede keuze wordt dus je brandpunt. De stelregel bij portretten is: alles boven de 50 mm is goed. Maar het is goed hier even bewust bij stil te staan. Met een groothoeklens verteken je al snel het gezicht door de korte opnameafstand. De neus wordt groter dan de oren; alles wordt een beetje uitgerekt. In negen van de tien gevallen stoort dit, maar je kunt dit effect ook bewust inzetten, bijvoorbeeld om iemand als karikatuur te portretteren. Dan is de vervorming functioneel. In de meeste gevallen gaat dit niet op en kun je beter met een 50, 60 of 85 mm objectief fotograferen. Meer tele, zoals een 200 mm, heeft ook weer nadelen. Daarmee druk je het gezicht onnodig veel in elkaar en nog belangrijker: je verliest de connectie met je model doordat je te ver weg staat. Instructies moet je bijna schreeuwen. Bovendien heb je met een telelens eerder kans op bewegingsonscherpte.
Brandpuntsafstand en sensorformaat
De beeldhoek van een bepaalde brandpuntsafstand hangt ook af van het formaat van de beeldsensor in de camera. Fabrikanten gaan er bij de aanduiding van de beeldhoek van uit dat gewerkt wordt met een fullframe-sensor (24×36 mm). Dit is ook het formaat van de vroegere analoge kleinbeeldfilm. In veel kleinere en/of goedkopere cameramodellen zit echter een sensor van aps-c- (16×24 mm) of Micro Four Thirds-formaat (13×17 mm). Deze kleinere sensoren hebben een zogenaamde cropfactor. Dat houdt in dat je de brandpuntsafstand (in millimeter) van je objectief moet vermenigvuldigen met die factor. Een 24 mm objectief voor fullframe wordt met een aps-c-sensor (die een cropfactor van 1,5 heeft) dus effectief een 36 mm, en een 200 mm objectief wordt in combinatie met een Micro Four Thirds-sensor (cropfactor 2) een 400 mm. Minder groothoek dus met kleinere sensoren, maar meer tele. Professionele fotografen gebruiken soms een kleinere sensor om verder te kunnen inzoomen, bijvoorbeeld bij sport of evenementen.
Licht
Ook het juiste licht is essentieel voor een goed portret. Gebruik bij voorkeur zacht licht. Hierdoor voorkom je harde schaduwen, iets wat er vooral bij de neus lelijk uitziet. Zacht licht creëer je door een grote lichtbron op je model te richten. Als je met natuurlijk licht werkt, kan dit een groot raam, een witte muur of iets anders groots zijn. Mocht er achter het raam direct zonlicht vandaan komen, dan is je lichtbron eigenlijk klein: de (harde) zon. Doe de vitrage dicht en creëer zodoende een natuurlijke zachte verlichting.
Soms zijn er te veel natuurlijke lichtbronnen of komen ze uit de verkeerde richting. Ook kan het zijn dat de natuurlijke lichtbronnen verschillende kleurtemperaturen hebben, wat tot plaatselijke kleurzwemen leidt. In dat geval is het handig om naar de studio uit te wijken. Hier heb je totaal geen last van natuurlijk licht en kun je met flitsers zelf je eigen licht creëren.
Als je met een flitser of andere kunstlichtbron (denk aan de steeds populairdere ledlampen) werkt, kun je het licht zachter maken door het via een muur of plafond te weerkaatsen (‘bouncen’). Zodoende wordt je model verlicht door een lichtvlek die veel groter is dan de lichtbron zelf. Ook kun je een flitser los van de camera gebruiken om het licht uit de juiste richting te laten komen. De flitser rechtstreeks op de camera plaatsen geeft erg ‘plat’ licht. Een flitser los van de camera, bijvoorbeeld 45 graden van links, zorgt ervoor dat de vormen in het gezicht beter te zien zijn. We noemen dit ook wel een plastische verlichting. Een dergelijke verlichting is van groot belang, omdat een foto natuurlijk altijd maar twee dimensies heeft. Door plastische verlichting suggereer je een derde dimensie, namelijk diepte.
Rembrandt- en glamourverlichting
In de studio werken fotografen vaak met twee basisverlichtingen: Rembrandt- en glamourverlichting. We leggen je uit hoe je te werk gaat om deze lichtopstellingen te bouwen:
Rembrandtverlichting
Een van de twee klassieke studioverlichtingen is de Rembrandtverlichting. Hiervoor ga je als volgt te werk:
• Als basis plaats je een flitser met softbox 45 graden links van je model. Dit is je hoofdlicht. Zorg ervoor dat het licht van deze flitser over de neus van je model heen komt, anders is het effect lelijk.
• Je kunt nu een tweede lichtbron vanuit de richting van je camera op het model laten schijnen. Dit wordt je invullicht. Dit zorgt ervoor dat de schaduwen van je hoofdlicht niet zwart maar grijs worden. Het maakt hierbij niet uit of het licht hard of zacht is. Het hoofdlicht zorgt immers voor de ‘lightshaping’. Zorg ervoor dat deze lichtbron altijd minder licht geeft dan je hoofdlicht. Minimaal één stop, maar twee tot drie stops minder kan ook, al naargelang je voorkeur.
• Als alternatief kun je het invullicht vanuit dezelfde as als je hoofdlicht laten komen. Hierdoor worden de meeste schaduwen opgelicht, maar niet die helemaal aan de rechterkant. We noemen dit ook wel een meemodellerend invullicht.
• Als derde zou je nog een effectlicht kunnen plaatsen. Bij een klassieke verlichting is dat een haarlicht. De richting is standaard tegenovergesteld aan die van je hoofdlicht. Zorg ervoor dat deze lichtbron minstens evenveel licht geeft als je hoofdlicht, anders zie je het effect niet. Dit zorgt ervoor dat je model mooi loskomt van de achtergrond.
Glamourverlichting
De glamourverlichting is het tegenovergestelde van een Rembrandtverlichting. Deze verlichting zorgt ervoor dat alle schaduwen worden opgeheven en dat iemand er flatteus en glamoureus uitziet. Glamourverlichting wordt ook wel de vlinderverlichting genoemd. Ga hiervoor als volgt te werk:
• Plaats als basis een flitser met harde of zachte lichtvormer (‘lightshaper’) recht boven de camera, en wel zo dat je er nog net onderdoor kunt fotograferen. Hard of zacht licht maakt niet veel verschil in dit geval, omdat we alle schaduwen gaan opheffen.
• Plaats nu een tweede lichtbron net onder de camera. Deze lichtbron stel je gelijk in of met 1/3 stop minder licht. Dit zorgt ervoor dat de schaduwen van het hoofdlicht totaal worden opgeheven. Hierdoor krijg je een nagenoeg egaal uitgelicht gezicht.
• Als alternatief voor de tweede lichtbron zou je ook licht kunnen terugkaatsen van onder de camera met een reflectiescherm. Dit geeft een iets minder egaal resultaat.
• Eventueel kun je nog een derde en vierde lichtbron aan weerszijden opstellen, waardoor de zijkanten van het gezicht eveneens totaal gelijkgetrokken worden met de rest. Deze lichtbronnen zijn bij voorkeur voorzien van een zachte lightshaper, bijvoorbeeld striplights (langwerpige softboxen).
Soorten flitsers
Bij gebruik van een flitser is het belangrijk de goede soort te kiezen. De voornaamste keuze betreft die tussen een studioflitser en een reportageflitser. De naam ‘studioflitser’ is trouwens achterhaald, want tegenwoordig bestaan ook compacte modellen die je op locatie kunt inzetten. De benodigde stroom komt niet uit het lichtnet maar uit een accu. Een studioflitser gebruik je altijd los van de camera. De verbinding met de camera loopt via een kabel of draadloos via een radiozender. De meeste studioflitsers hebben geen meetapparatuur aan boord, wat inhoudt dat je de afgegeven hoeveelheid flitslicht handmatig moet instellen. Dit lijkt een nadeel, maar het zorgt altijd voor een constante dosis licht. Een tweede voordeel van een studioflitser is de flitskracht, die een reportageflitser al snel achter zich laat. Een gemiddelde reportageflitser heeft een richtgetal van rond de 35. Een gangbare studioflitser van 500 wattseconde komt al gauw uit op 80. Hiermee kun je dus eventueel daglicht beter ‘wegflitsen’. Bovendien zijn voor studioflitsers betere lightshapers te krijgen. Meestal heeft een studioflitser een bajonetsysteem, waardoor je alles makkelijk kunt aansluiten. Bij een reportageflitser is dit vaak behelpen: daar moet je de filters of lightshapers bevestigen met klittenband of elastiek. Daarentegen is een reportageflitser klein en uitgerust met een TTL-stand (‘Through The Lens’). Hiermee kun je automatisch flitsen, waarbij de lichthoeveelheid via de lens wordt gemeten en gedoseerd. Handig als je snel moet werken, maar tegelijkertijd niet heel precies. Als je na het maken van de eerste foto iets naar rechts gaat, kan de lichtmeter meer donker of licht zien. Hierdoor geeft de flitser meer of minder licht af dan bij de eerste opname, terwijl de situatie hetzelfde is gebleven. Met een studioflitser heb je hier geen last van, aangezien die altijd een vaste hoeveelheid licht afgeeft (er zijn trouwens tegenwoordig ook studioflitsers die geschikt zijn voor TTL-flitsen). Een ander voordeel van een reportageflitser is dat hij met een schoen op de camera kan worden vastgezet, waardoor je geen bedrade of draadloze verbindingen nodig hebt.
Pose
De manier waarop je een model laat staan of zitten, is eveneens belangrijk. Je kunt iemand recht voor de camera plaatsen, maar vaak is het dynamischer om iemand te laten omkijken. Het model kijkt dan als het ware om naar de camera, wat extra dynamiek aan het beeld geeft. Let er wel op dat de pose natuurlijk is. Soms zit een model er erg ongemakkelijk bij, wat je vaak direct terugziet in de foto. Maak de pose nooit te ingewikkeld. Een veelgebruikte truc van modefotografen is het model de ene kant op te laten zitten en de andere kant op te laten kijken. Hierdoor ontstaat een soort gekruiste dynamiek.
Compositie
Een mooie compositie is ook bij portretten belangrijk. Je kunt bij een portret veel regels uit de compositieleer toepassen. Zo kun je proberen een lijnenspel te vinden in een portret. In een gezicht zit vaak een driehoekige vorm die je kunt gebruiken, maar je kunt ook een diagonale lijn met de ogen proberen te vormen.
Ook kun je overdreven veel ruimte om het model vrijhouden. Dit noemen we functionele leegte. Kijk verder of je het beeld symmetrisch of juist asymmetrisch maakt. Als je het maar bewust doet, kan het allebei.
Standpunten
Wat bij portretten vaak goed werkt, is spelen met het standpunt. Een hoog of laag standpunt heeft gevolgen voor de weergave van model én achtergrond. Een laag standpunt zorgt ervoor dat we letterlijk tegen het model opkijken. Bij een hoog perspectief kijken we op de persoon neer. Dit maakt die persoon kleiner. Bijkomend effect van een relatief hoog of laag standpunt is dat de achtergrond vaak rustiger wordt. De grond of de lucht zijn vaak redelijk egale achtergronden en storen dus niet zo snel als een bos of een drukke winkelstraat.
Kijkrichting
Een model dat in de camera kijkt, zoekt contact met de kijker. Dit kan heel goed werken, maar is natuurlijk niet altijd effectief. Als een model langs de camera heen kijkt, krijgt de foto een hele andere uitstraling. Dit schept een soort afstand tussen model en kijker, iets wat het verhaal van de foto soms ten goede komt. Ook het omhoogkijken van het model kan goed werken. Hierdoor lijkt het alsof iemand nadenkt of verwachtingsvol de wereld in kijkt. Maak gebruik van de verschillende mogelijkheden.
Hoofdzaak of bijzaak
Voor al deze technische elementen in een foto geldt één regel: staar je er niet blind op. Vooral bij verlichting hebben sommige fotografen nogal eens de neiging om te overdrijven. Ze zetten dan negen flitsers uit verschillende hoeken neer, terwijl de meeste van deze flitsers weinig toegevoegde waarde hebben. Ook bij compositie kun je al snel doorschieten. En het diafragma op F 1,4 kan heel mooi zijn, maar het kan er ook voor zorgen dat het hele model onherkenbaar wordt, en dat kan ook weer niet de bedoeling zijn.
Veruit de meest portretfoto’s worden verknald tijdens de nabewerking. Tegenwoordig is op dat gebied van alles mogelijk, van soften van de huid tot bijwerken van de make-up en alles daartussenin. Maar de nabewerking van een portret moet niet ontaarden in rechtmaken van wat krom was. Probeer tijdens de opname al zoveel mogelijk zaken goed op te nemen, dan hoef je in de nabewerking bijna niets meer te doen. Ook hier geldt weer: less is more. Gebruik de onbegrensde mogelijkheden dus met mate! En dat geldt eigenlijk voor alle technische middelen. Stel de techniek altijd in dienst van het beeld en houd het zo simpel en puur mogelijk. Dat komt je eindresultaat alleen maar ten goede.
Tweedeling
Bij het maken van een portret is het sowieso goed om een tweedeling te maken tussen je technische instellingen en de omgang met het model. Stel eerst sluitertijd, diafragma, verlichting en dergelijke in voor je met het maken van het echte portret begint. Zorg ervoor dat alles goed ingesteld staat en sluit dan deze fase af. Vertrouw op je instellingen en richt je aandacht op je model. Sommige fotografen blijven de hele tijd sleutelen aan licht en camera, waardoor ze vergeten waar het echt om gaat in een portret: de blik van de geportretteerde.
Maar voor we het daarover gaan hebben, moet een fotograaf, professional of hobbyist, een aantal belangrijke keuzes maken. Bij het maken van een portret gaat het namelijk niet alleen om het moment van de opname zelf. Ook buiten het technische vlak moet een aantal dingen vooraf goed geregeld zijn. Zo is het kiezen van het juiste model al het halve werk, kun je veel problemen voorkomen door de juiste locatie te kiezen, is het leuk om een voorwerp bij een portret te gebruiken en moet je nadenken over welke blik het model dient te hebben op de foto.
Modelkeuze
De keuze van het juiste model wordt vaak onderschat. Het buurmeisje is een veel gekozen optie, maar niet altijd de juiste. Ze kan nog zo aardig en lief zijn, er komt meer bij kijken om een goed model te zijn. Een belangrijk aspect bij een model is of hij of zij oorspronkelijk is. Er moet iets in het model zitten wat je aanspreekt. Dat het model om de hoek woont of zelf graag op de foto wil, hoeft voor jou geen argument te zijn.
Locatiekeuze
Ook de locatiekeuze is een aandachtspunt. ‘Het model wilde graag foto’s in het park maken, dus dat heb ik maar gedaan.’ Dit is een veelgemaakte fout van portretfotografen. Als regisseur van het beeld moet je altijd zelf goed nadenken over de locatie van je portret. Een foto in het park van een stoere motorrijder kan het hele verhaal onderuithalen. Probeer altijd goed na te gaan waar het model het best tot zijn of haar recht komt.
Minstens net zo belangrijk is de context. Denk daarbij aan kleding en andere attributen (‘props’). Door de context te veranderen ontstaat een heel andere foto. Realiseer je wel dat attributen iets moeten toevoegen aan de foto. Vaak is het ook prima om ze achterwege te laten.
Sturen van de blik
Een lachend model is vragen om problemen. Lachen is heel vaak een masker dat het model opheeft. Vergelijk het met een verkoper die met een grote glimlach vraagt: ‘Kan ik u helpen?’ De bijbehorende blik wordt ook wel ‘het bedrijfsgezicht’ of de ‘mediablik’ genoemd. Als fotograaf wil je achter die façade kijken. Een portret wordt beter als de geportretteerde er als zichzelf op staat. Het masker moet af. Afhankelijk van je doel met de foto moet er een bepaalde blik in de ogen komen.
Psychologische prikkels
De vraag is nu: hoe gaan we die blik in de ogen realiseren? Soms is het helemaal niet nodig om daarin te sturen, en kijkt het model uit zichzelf al zoals de fotograaf het wil. Maar vaker moet je als fotoregisseur hierin sturen. En dan kun je gebruikmaken van psychologische prikkels. Dit kan bijvoorbeeld een vraag of opdracht aan een model zijn. ‘Say cheese’ is natuurlijk de meest bekende prikkel, al is dit meer een truc om de mondhoeken omhoog te krijgen. Probeer voor je begint met fotograferen een paar van die zinnen in je hoofd te hebben. Een beroemde uitspraak van portretfotograaf Paul Huf is: ‘Kijk eens een beetje leeg.’ Hierdoor ontlokte hij zijn modellen een bepaalde blik. Hij heeft zelfs een boek vernoemd naar zijn favoriete psychologische prikkel: ‘Leeg kijken’. Zelfs als je kinderen fotografeert, kun je een bepaalde blik loskrijgen. Probeer het kind eens te laten nadenken over de volgende vakantie of vraag wat hij of zij van Sinterklaas wil hebben. Dit levert vaak erg mooie blikken op.
Scherp
Soms is het krijgen van de juiste blik ook een kwestie van afwachten en alert zijn. De Franse fotograaf Henri Cartier-Bresson (1908-2004) heeft daar in zijn tijd echt een sport van gemaakt. Hij nam een paar foto’s en vertelde zijn model dan dat hij klaar was. Daarna ging hij een kop thee drinken met de geportretteerde. Hierdoor ontspande het model altijd, opgelucht dat de foto gemaakt was. Cartier-Bresson hield echter zijn camera onder de tafel in de aanslag. Vaak maakte hij aan het einde van de theesessie onverwacht nog een foto, op een moment dat de geportretteerde dit helemaal niet in de gaten had. Uiteraard leverde dit dikwijls het mooiste beeld op!
Een portret maken vereist veel kwaliteiten van de fotograaf. De technische zaken zijn meestal snel aan te leren, maar de inhoudelijke kant vergt wat meer inzicht en oefening. Hiervoor geldt natuurlijk altijd: doen, doen, doen! Maar laat ook anderen vaak naar je gemaakte foto’s kijken. Commentaar op je portretten helpt je verder in je ontwikkeling. Een volleerd portretfotograaf is immers iemand die alle fouten al een keer gemaakt heeft!